Ongebruikelijke begravingen op de overgang van het kerkelijke en het aardse

Ongebruikelijke begravingen op de overgang van het kerkelijke en het aardse

In 2020 werd in het centrum van Schelluinen de ontgraving van een rioolsleuf onder archeologische begeleiding uitgevoerd. Een deel van de sleuf werd aan de zuid- en oostzijde dicht langs de huidige Sint Nicolaaskerk aangelegd, door het voormalige kerkhof. Daarbij werd een aantal graven aangetroffen, waaronder een tweetal ongebruikelijke begravingen.

Op de locatie van de huidige kerk had vóór 1200 na Chr. een houten kapel gestaan. Kort na de vestiging van de Commanderij van de Duitse Orde te Schelluinen, rond 1220 na Chr., is deze kapel, deels in tufsteen, herbouwd. In de eerste helft van de 14de eeuw werd de kerk vervangen door een waarschijnlijk geheel in baksteen opgetrokken gebouw en uitgebreid met een gotisch koor in 1466. In 1572, tijdens de Tachtigjarige oorlog, werd deze kerk door de geuzen voor een deel vernield. De muren stonden nog overeind, maar van het dak resteerde weinig. Na deze geuzenactie werd gezocht naar geldmiddelen om de kerk te kunnen repareren en een nieuwe geestelijke aan te kunnen stellen. Na veel briefwisselingen stelde de Duitse Orde in 1594 geld ter beschikking. Het dorp Schelluinen kreeg een predikant en de kerk werd hersteld. In de daaropvolgende eeuwen werd de kerk slecht onderhouden. In 1900 werd de in vervallen staat verkerende kerk gesloopt en vervangen voor de huidige Sint Nicolaaskerk.

Rond de kerk lag het kerkhof dat ter plaatse van de Kerkweg door een uit IJsselstenen, kloostermoppen en plavuizen opgetrokken kerkhofmuur was begrensd. Op sommige plekken waren ter versteviging tegen de muur steunberen aangebracht. Op basis van enkele aardewerkfragmenten die onder de muur werden aangetroffen is het aannemelijk dat de muur van na de 14de eeuw dateert. Bij de bouw van de Sint Nicolaaskerk in 1900 of mogelijk later bij de wijzing van de perceelsgrens van het kerkhof in 1969 is de kerkhofmuur gesloopt.

Tijdens de archeologische begeleiding werden binnen de begrenzing van het kerkhof aan de oost- en zuidzijde van de huidige kerk 16 begravingen aangetroffen. De individuen waren allen naar katholiek gebruik in een kist begraven en lagen west – oost georiënteerd. Op deze manier zouden ze bij de wederopstanding Jezus kunnen zien aankomen vanuit het oosten. De begravingen lagen dicht opeen en overlapten elkaar soms gedeeltelijk.

Alleen mensen die gedoopt en vrij van zonden waren konden op het kerkhof begraven worden. In het centrum van Schelluinen werden twee begravingen buiten het kerkhof aangetroffen. Het betrof de begraving van een baby in een hergebruikte kookpot, door sommigen ook omschreven als een ‘kinderpotje’, en een bijzetting van een individu in een abnormale houding, een zogenoemde deviant burial.

Locatie van het onderzoeksgebied met de aangetroffen menselijke begravingen waaronder het 'deviant burial' (DB) en het kinderpotje (KP).
Locatie van het onderzoeksgebied met de aangetroffen menselijke begravingen waaronder twee ongebruikelijke begravingen: het ‘deviant burial’ (DB) en het kinderpotje (KP).

Kinderpotje

Het kinderpotje zoals deze werd aangetroffen tijdens het archeologisch onderzoek.

Direct ten zuidoosten van het kerkhof werd een vroeg 17de-eeuwse grape van Roodbakkend aardewerk aangetroffen met daarin de botresten van een baby. Op basis van het fysisch antropologisch onderzoek is gebleken dat het kindje waarschijnlijk kort na de geboorte is overleden aan een hersenvliesontsteking, mogelijk als gevolg van een bacteriële infectie. Hoewel de bovenkant van de grape recentelijk geraakt was bij de aanleg van een persleiding en deels verloren was gegaan, leek het erop dat de grape afgedekt is geweest met een daklei.

Vanwege de locatie buiten het kerkhof en het type begraving kan worden afgeleid dat hier een ongedoopt kindje was begraven. Ongedoopte kinderen mochten niet in gewijde grond worden bijgezet. Volgens de christelijke leer wordt iedereen namelijk geboren met een erfzonde als gevolg van de zondeval van Adam en Eva. Het doopsel moet zorgen voor verlossing van deze erfzonde en verschafte toegang tot het hiernamaals. Wanneer een baby voor de doop overleed kon de ziel van het kindje niet naar de hemel: “Niemand kan het koninkrijk God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. Wat geboren wordt uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk.” De ziel van deze kinderen ging naar het zogenaamde Limbus infantium, het limbo voor kinderen. Dit limbo vormde het voorgeborchte tussen de hemel en de hel. Veel ongedoopte kinderen werden in lijn daarmee begraven op locaties die een tussenfase symboliseerden: onder de drempel, op een kruispunt, of zoals het geval in Schelluinen op de grens van het geestelijke en het aardse, op de grens van het kerkhof. Volgens het geloof bleef de ziel van het ongedoopte kind ronddwalen in de omgeving van het kerkhof. Wanneer de moeder opnieuw in verwachting was en ze langs het graf van het ongedoopte kindje liep, verenigde de dolende ziel zich met de ziel van de nog ongeborene. Wanneer het nieuwgeboren kindje werd gedoopt, dan werden tevens de zonden van het ongedoopte, begraven kind vergeven.

Wiedergänger

Ten zuiden van de kerk werd buiten het kerkhof, tegen de kerkhofmuur, een zeer afwijkende begraving aangetroffen, een zogenaamde deviant burial. In een ronde/ ovaalvormige kuil lagen de stoffelijke resten van een 18-20 jarig individu. Het individu was op de buik begraven en west-oost georiënteerd. Het lichaam was niet in een kist gelegd of in een wade gewikkeld, maar leek in de kuil te zijn gegooid. In de grafkuil werd op de stoffelijke resten een bijzonder grote hoeveelheid grote fragmenten van dakleien aangetroffen.

De locatie van het graf buiten het kerkhof, de wijze van depositie en de algemene kenmerken van het graf laten zien dat het hier niet om een normale christelijke begraving gaat. Hier is een individu bijgezet die niet in gewijde grond mocht worden begraven. Dit betrof over het algemeen ongedoopte kinderen, zelfmoordenaars, geëxcommuniceerden, zwervers en criminelen. In sommige gevallen betrof dit ook gehandicapten, zieke mensen, slachtoffers van een zeer gewelddadige dood stierven of moeders die stierven in het kraambed. Daarnaast betrof dit ook personen waarvan het geloof niet bekend was, zoals bijvoorbeeld reizigers, en waarbij men niet het risico wilde lopen om een ongedoopte in gewijde grond te begraven.

Het aangetroffen individu lag op de buik. Bij deze manier van begraven zou de geest het lichaam niet kunnen verlaten en dus ook nabestaanden niet kunnen lastigvallen. Daarnaast werd het de overledene zo ook fysiek moeilijk gemaakt om uit het graf te klimmen. De grote hoeveelheid dakleifragmenten die als gewicht op het lichaam werd aangetroffen, past bij een dergelijke praktijk. Door op het lichaam gewicht aan te brengen, werd het graf ‘veilig gemaakt’ omdat het individu het graf niet zomaar kon verlaten.

In Duitsland zijn vergelijkbare begravingen aangetroffen in onder andere Brandenburg en Mecklenburg-Voor-Pommeren. Een buikligging, het nagelen van het individu in de grond en het plaatsen van stenen op het individu waren bedoeld om het individu koste wat kost in het graf te houden. Het idee hierachter was dat men dacht dat de persoon ondood was en de levenden kwaad zou kunnen doen. Dit idee ontstond in de 12de/ 13de eeuw in de Balkan en verspreidde zich tijdens de Late Middeleeuwen richting West en Centraal-Europa. In West-Europa kende men twee typen ondoden. Het eerste type was de Wiedergänger (‘terugkomer’), de ondode die daadwerkelijk fysiek zou terugkeren in de wereld van de levenden vanwege wraakgevoelens, of omdat zijn of haar ziel nog niet klaar was om verder te reizen. Het tweede type was de Nachzehrer (‘naverteerder’), de ondode die weliswaar in het graf bleef, maar vanuit het graf de levenden kwaad kon doen. Bij Nachzehrers betrof het over het algemeen mensen die waren overleden als gevolg van een ongebruikelijke dood, zoals moord, een ongeluk, ziekte of zelfmoord. De angst voor de Nachzehrer ontstond na grote pandemieën, zoals pestepidemieën, waarbij de Nachzehrer als aanstichter werd gezien, die verantwoordelijk was voor de andere zieken en overledenen.

Het deviant burial in Schelluinen lag op de buik, lijkt in de kuil te zijn gegooid en was bedekt met een grote hoeveelheid dakleifragmenen. Deze kenmerken en de ligging van de begraving in ongewijde grond maken het aannemelijk dat men hier dacht te maken te hebben met een Wiedergänger, een overleden persoon waarbij men vreesde dat deze uit het graf zou komen om bij de levenden te spoken, ze te betoveren of ze daadwerkelijk fysiek pijn te doen. Wanneer er een dermate grote angst voor een persoon heerste, lijkt het aannemelijk dat het niet een doorsnee crimineel betrof, maar eerder een persoon waarvan men aannam dat deze een metafysisch kwaad in zich had, alsof deze door de duivel bezeten was.

De stoffelijke resten van het individu zijn op basis van C14-onderzoek circa 1443 na Chr. gedateerd. Deze datering staat in lijn met de laatmiddeleeuwse traditie van afwijkend begraven uit angst voor de ondoden. Daarnaast toont deze datering aan dat deze persoon is begraven voorafgaand aan de Reformatie en onder het bewind van de broeders van de Duitse Orde heeft plaatsgevonden.

Het ‘deviant burial’ betreft mogelijk een zogenoemde ‘wiedergänger’, een overleden persoon waarbij men vreesde dat deze uit het graf zou komen om bij de levenden te spoken, ze te betoveren of ze daadwerkelijk fysiek pijn te doen.
Reacties zijn gesloten.